IN HET VOETSPOOR VAN JOSEPH CONRAD

Reisreportage uit Indonesië

Gepubliceerd in TRAJECT van de VOLKSKRANT op 20 januari 2001

 

In 1887 voer Joseph Conrad, zeeman en schrijver, zijn stoomschip Vidar de Berau- rivier in Borneo op. Die reis leverde het materiaal voor zijn roman 'Lord Jim'. Honderd jaar later volgt Gerard Jacobs het voetspoor van Conrad en ontmoet een andere wereld, een wereld van verval en nostalgie. Wat weet de kleindochter van de wreedheden en hebzucht van de opiumschuivende potentaat Tunku Allang zoals Conrad hem typeert?

 


 

 

 

DE STERKSTEN ZULLEN OVERLEVEN

verschijnt bij uitgeverij CONTACT

 

 

 

De kapitein stuurt de houten schoener zonder te aarzelen, zonder vaart te minderen 'als een konijn die zijn hol invlucht', de delta van de Berau-rivier in, tussen de zandbanken en het koraalrif door die de toegang tot de rivier zo lang verborgen hielden totdat, halverwege de 19e eeuw, de Engelse kapitein Tom Linghard -'half piraat, half handelaar'- een vaargeul ontdekte, een handelspost opende en de rijkdommen uit het oerwoud van Borneo in zijn pakhuizen op de kade van Tanjungredeb verzamelde.

 

In 1887 voer Joseph Conrad zijn stoomschip de Vidar de rivier op. Hier, in het noordoosten van Borneo, 'in dit land van overvloed', verzamelde hij in enkele weken het materiaal voor zijn uitgebreide oeuvre, klassieke romans zoals Almayer's Folly, An Outcast of the Islands en 'zijn meesterwerk' Lord Jim.

 

Jim is een jonge Engelse zeeman 'het hoofd vol gedroomde heldendaden', eerste stuurman op de Patna, 'een stomer zo oud als het leven op aarde, met plaatwerk zo dun als papier, nog erger door roest aangevreten dan een afgedankt watervat'.

De Patna vervoert zo'n 800 pelgrims van Singapore naar Mekka. Op volle zee, in het zicht van een storm, raakt de kapitein in paniek en de bemanning verlaat het schip en laat de pelgrims aan hun lot over, 'gedrag een zeeman onwaardig'.

 

 

Overladen met schande vlucht Jim in het boek van Joseph Conrad naar Borneo waar hij een nieuw leven probeert op te bouwen te midden van 'de onbeweeglijke ommuring der wouden, diep in de grond verankerd, oprijzend naar het zonlicht, even onvergankelijk in hun voortbestaan als het leven zelf'.

* * *

Honderd jaar later, als ik in het voetspoor van Jim, de Berau-rivier opvaar, is het oerwoud gekapt, ten prooi gevallen aan de cirkelzaag. Wat rest van de 'onbeweeglijke ommuring der wouden' uit Conrads tijd, is secundair bos, waardeloos onkruid.

Links en rechts passeren we duwboten, afgeladen met tropisch hardhout. 'Stropers', vertelt Viktor, een atletisch gebouwde passagier, gekleed in een shirt van Manchester United. 'De mensen zijn wanhopig. Ze komen uit heel Indonesië naar Borneo, van Java, Bali, Lombok. Ze zoeken werk. Er is geen werk in Indonesië. Alleen inflatie.' Hij wijst op zijn vrienden, gekleed in de shirts van Inter Milaan en Juventus. 'Ze worden ingehuurd door de koppelbazen. Ze gaan zes maanden het bos in, onafgebroken. Op zoek naar hout, ramin of meranti. Het is heel zwaar werk. En saai.'

Hij lacht als ik vraag hoe hij dat weet. 'Ze betalen 30.000 roepies (tien gulden) voor een kubieke meter. Dat is veel geld. Voor ons. De koppelbaas verkoopt het hout aan de zagerij. Hij krijgt 400.000 roepies. Good business,' zegt hij vrolijk. 'Maar hij moet de politie betalen. En het leger. En de zagerij verkoopt het hout aan de Chinezen voor de export naar Japan, Amerika, Europa. En die krijgen wel tien miljoen roepies per kuub.' Hij schaterlacht over zoveel geld.

'Maar het is illegaal,' zeg ik streng. 'Ja, maar heel winstgevend,' antwoordt hij gevat.

Volgens het Wereldnatuurfonds is sinds 1985 25 miljoen hectare oerwoud op Borneo gekapt, een groot deel, sommigen zeggen meer dan de helft, illegaal. In dit tempo, zo heeft het WNF uitgerekend, is het tropisch oerwoud van Borneo, één van de grootste ter wereld, in 2010 verdwenen. Viktor haalt zijn schouders op. 'We must eat today.'

* * *

Ik bereik Tanjungredeb bij het vallen van de avond. Uit de bergen van Borneo stromen twee rivieren naar zee. In Tanjungredeb, door Conrad Patusan genoemd, voegen zij zich samen. De stad ligt verdeeld over drie oevers, houten verveloze huizen gebouwd op palen boven de moerassige oevers van de rivier.

 

Ik loop naar de haven waar Joseph Conrad in 1887 zijn stoomschip de Vidar afmeerde en Linghard zijn pakhuizen had opgetrokken, die 'al spoedig uitpuilden van de voorraden rottan, damarhars en gutta-percha die hij opkocht van de Dayaks, en die hier wachten op zijn zeilschepen, die ze zouden overbrengen naar de markt van Singapore, Makassar of Palembang'.

 

En hier arriveerde Jim, op zoek naar een nieuw leven, op de vlucht voor zijn verleden. Midden op de rivier wordt hij omcirkeld door prauwen met gewapende mannen die hem gevangen nemen en opsluiten in de gevangenis van 'de lokale potentaat, radja Tunku Allang, aan wiens wreedheid en hebzucht,' zo schrijft Conrad, 'slechts door zijn lafheid grenzen worden gesteld'.
Het paleis van de radja -de kraton- ligt aan de overkant van de rivier, een silhouet in het laatste daglicht.
In werkelijkheid waren er twee sultanaten in de regio Berau, familie van elkaar maar vaak in oorlog verwikkeld. Volgens de officiële Indonesische geschiedschrijving, althans de versie van 1996, voerde de radja al sinds mensenheugenis heldhaftig strijd tegen de Hollandse kolonisten die 'vermomd als handelaren', het sultanaat waren binnengevallen.
Maar Conrad schept zijn eigen werkelijkheid, het voorrecht van de schrijver.

* * *

De achter-achterkleinzoon van de radja ontvangt mij in zo'n afzichtelijk grijs ABN-Amro voetbalshirt dat soms door Ajax-spelers wordt gedragen. Hij haalt tante -de putri- de kleindochter van de radja die door Joseph Conrad werd vereeuwigd als de opiumschuivende potentaat Tunku Allang.

 

De putri is oud en breekbaar, ver in de zeventig, en ze spreekt glashelder Nederlands. Ze heeft een schriel lijf en grote gaten in haar geheugen. Ze is te oud om nog piano te spelen -haar grote liefde- en vaak raakt ze de weg kwijt in de stamboom die aan de muur hangt.

Ze haalt een fotoalbum te voorschijn, verweerd door het vocht, vol foto's van koloniale ambtenaren in korte broek en met pijp, missionarissen, en zuster Roos... Het boek valt uiteen terwijl ze er doorheen bladert, zachtjes voor zich uit mompelend:... 'steenkoolmaatschappij... mijnheer Smit... zuster Roos...'

Het is een arm sultanaat, te oordelen naar de foto's: een groot maar simpele huis, eenvoudige kleding, weinig sieraden, niets van de pracht en praal die de adel van Java en Bali omringde. Tanjungredeb was tenslotte 'een uithoek, voorbij de bergen', zoals Conrad schreef.

 
Nu woont de putri samen met haar zus in een bungalow naast het paleis. "Kom morgen terug," biedt ze aan. "Niet te vroeg. Dan kunnen wij het paleis eerst laten schoonmaken. Daar hangt een foto van opa."

* * *

"Hij was een goede sultan. Niet rijk. Niet machtig. Maar hij zorgde goed voor ons." Hij woont achter het paleis, aan de oever van de rivier en op de steiger drijft hij een kios. Hij is stokoud, diepe lijnen tekenen zijn gezicht in alle
richtingen als de wortels van een mangroveboom.

 

"Als de oogst binnen was," vertelt hij "bewezen wij de sultan eer. Wij brachten hem rijst en andere offerandes. En dat was goed. Hij was de sultan. En hij voerde nooit oorlog."
De wind blaast koelte over de rivier. Hij stopt langzaam een pijp met zware Van Nelle tabak uit Yokjakarta. Alle haast lijkt uit hem weggevloeid. De chaos die Indonesië in haar greep heeft, de oorlogen in Atjeh en op de Molukken, de gevechten op Celebes en Lombok, de gewelddadige demonstraties in Jakarta en Soerabaja, de ongebreidelde corruptie, de schandalen in de pers, ze lijken aan hem voorbij te gaan.

 

Een vrachtboot, geladen met honderden boomstammen, vaart langs, op weg naar een van de houtzagerijen rond Tanjungredeb. Onbeweeglijk staart hij naar het water terwijl de rijkdom van Borneo onder zijn neus wordt weggevoerd. Maar zo is het altijd geweest, in de tijd van de radja, in de jaren van de VOC, van Conrad en Linghard, onder de Hollanders en onder de generaals in Jakarta.

* * *

Ze schrijdt over het tuinpad in haar beste jurk, een handtasje tegen haar magere lijf geklemd. Een bediende houdt een parasol boven haar hoofd.

Ze glimlacht minzaam als ze het museum betreedt dat speciaal voor mij is schoongemaakt en geopend: de kraton van waaruit haar familie eeuwenlang heerste over de delta van de Berau-rivier. "Welkom in mijn ouderlijk huis," zegt ze in helder Nederlands met een stem breekbaar als Chinees porselein.

"Het is nu een museum. Ik ben de putri, de dochter van de sultan. Dat ben ik, de putri." Ze kijkt me stralend aan, zich bewust van haar positie.

 


In de hal staat de troon van de sultan en zijn vrouw, hoge houten stoelen bekleed met gele stof onder een zwart baldakijn. Een foto van de sultan en zijn vrouw hangt boven de troon. "Mijn vader," zegt ze trots. "En dat is mijn zuster. En dat ben ik." Ze hangt zelf aan de muur, in olieverf: een goedlachs, open gezicht, donker zwart krullend haar. Ze is nog jong. Meer een plattelandsmeisje dan een prinses.

 

Tegenover de troon hangt een zwart-wit foto van haar opa. Hij leunt op zijn degen, een jonge man met een volle snor in een eenvoudig militair tuniek. "Dat is opa," zegt ze teder. Opa. Radja Tunku Allang uit Joseph Conrads boek Lord Jim de opiumschuivende, lafhartige potentaat die zijn volk in slavernij hield en volgens Conrad 'hof hield met een onbewogen gezicht, met grote bloeddoorlopen ogen die langzaam knipperden, als verblind door de nobele leegheid van zijn gedachten'.
"Natuurlijk hadden wij slaven," zegt ze. "Ze werkten in de huishouding. Ze werden goed behandeld," zegt ze sussend. "Als familie."

 

Zij gaat mij voor naar een aangrenzende kamer, voorzichtig schuifelend over de houten vloer, broos en breekbaar. "Dit is het bed van de sultan," zegt ze trots. "En daarin bent U geboren," vraag ik. "Nee, nee," antwoordt ze. "Dát
bed staat in een andere kamer."

Ze is nooit getrouwd, vertelt ze. "Ik mocht als dochter van de sultan niet met iemand uit het gewone volk trouwen. Dat begrijpt u. Alleen met de zoon van een andere sultan." Ze zwijgt even. "Daar is het nooit van gekomen."
Ze loopt voor mij uit, wijzend op het zilveren bestek in de vitrinekast, de Friese klok in de hoek, de krissen van de radja, zijn uniformen, netjes opgestapeld in de klerenkast.
"Hier, op deze stoel, zit de dochter van de sultan als zij trouwt. Deze stoel is voor de putri. Dat ben ik. En deze stoel is voor haar echtgenoot."

"Maar u bent nooit getrouwd," zeg ik. Ze kijkt mij lang aan. "Toen het sultanaat werd afgeschaft mocht ik wel verkeren met de lagere klasse. Dat was goed. Maar toen was ik te oud en was de wens om te trouwen verdwenen. Ik ben nu 79. Ja, 79."
Naast de trouwstoel staat een kamerscherm. Achter het scherm liggen twee korte matrassen, bedekt met een geel laken. Ze volgt mijn blik. "Achter dat scherm werd het huwelijk van de putri ingewijd," zegt ze en loopt verder naar de volgende kamer.

 

In de vierde en laatste kamer van het museum, haar voormalige ouderlijke huis, staat een bed schuin op zijn poten: het hoofdeinde hoger dan het voeteinde. "In dit bed bevalt de putri." Ze lacht mij vriendelijk toe. "In dat bed ben ik dus geboren."
Ze gaat mij voor naar de uitgang, langs haar eigen portret. Ik stop voor de foto van haar opa. Maar ik durf haar niet te vragen of zij het boek van Joseph Conrad kent, of zij het gelezen heeft, de geschiedenis van Tanjungredeb waarin haar opa ,weliswaar onder een andere naam, zo'n schurkenrol speelt.
Langzaam schrijdt ze terug in de brandende zon, beschermd door een parasol, naar haar bungalow van waaruit ze door de hoge ramen met hun Venetiaanse luiken, uitzicht heeft op haar ouderlijk huis, het museum van Tanjungredeb.

* * *