AAN DE ANDERE KANT VAN DE

HEUVEL

REIZEN LANGS DE RAND VAN DE BESCHAVING

Uitgeverij Contact 1996

 

 

Volgens de Engelse schrijver Bruce Chatwin is 'de gouden eeuw' geeindigd toen 'de mensen ophielden met jagen, in huizen gingen wonen en de dagelijkse gang in de tredmolen begon'.
Reizen is volgens hem het medicijn tegen 'die krankzinnig makende rusteloosheid' die ons verhindert om ons blijvend aan één plek en één lotgenoot te binden.

 

Chatwin reisde met een diepgeworteld optimisme, een geloof dat de mens van nature geen agressor is maar een wezen begiftigd met het vermogen om zich aan te passen, een wezen dat voorbestemd is om naar de waarheid te zoeken.
 

 

Hij zocht op de steppe en de savanne van het zuidelijk halfrond naar de oorsprong en de betekenis van de rusteloze natuur van de mens. Hij reisde door Patagonië en het hartland van Australië. Chatwin meed de stedelijke centra, hij schuwde de internationale politiek. Tussen de nomaden bewaarde hij zijn optimisme.


Maar wie van conflict naar conflict reist, langs de slagvelden en ruïnes waarop politieke leiders 'De Nieuwe Mens' voor 'De Nieuwe Samenleving' proberen te creëren, vindt op zijn speurtocht naar de zin van het leven geen rust, maar vooral verwarring en machteloosheid, gêne en woede.


En uiteindelijk moet hij leren leven met de vraag die Chatwin meegaf aan zijn mooiste bundel reisverslagen: 'What am I doing here?'

 

 

 

EVELYN

In de hoek van de hal zit een zwarte vrouw op haar knieëen, de handen gevouwen als een madonna-met-kroeshaar. Zij zwijgt als ze door de eigenaresse van het sprookjesachtige huis in een van de sjiekere slaapwijken van Johannesburg wordt voorgesteld als 'Evelyn, van hiernaast, die graag op haar vrije donderdag voor u zou willen werken'.
De eigenaresse excuseert zich: 'Zij hoort niet bij het huis. Maar ik dacht: u bent een - man - alleen en misschien heeft u hulp in de huishouding nodig. Ik kan haar ook zo weer wegsturen als u dat wilt.'
Evelyn is klein, van middelbare leeftijd en zij werkt op mijn lachspieren.
'Wilt u niet opstaan?' vraag ik beleefd in het Engels.
'Ja baas,' antwoordt ze in het Afrikaans en klapt zachtjes in haar handen. Ze buigt haar hoofd nog dieper en blijft zitten.
'Ze zegt dat ze het geld hard nodig heeft,' legt de eigenaresse geduldig uit. 'En volgens de buurvrouw-van-hiernaast is ze betrouwbaar. U betaalt haar twintig gulden per dag. Maar houdt u de drank achter slot en grendel. Ze drinkt nogal.'

 


Ik huur het huis voor 1250 gulden per maand, exclusief gas en licht en Evelyn-van-hiernaast. Wij spreken af Engels met elkaar te praten en elkaar bij de voornaam te noemen. 'Ja, baas,' belooft ze en struikelt over mijn voornaam. 'I call you Jacob,' zegt ze.

* * *

Ik was Nederland ontvlucht en zocht al reizend en trekkend naar de zin van het leven. Ik was, zoals veel van mijn generatiegenoten, opgegroeid met de boeken van Mulisch, met het besef dat op een kwade dag één enkele dwaas -onvermijdelijk een Amerikaan- op de Rode Knop zou drukken en de wereld 'als een drol door de wc zou spoelen'. Maar tot dat moment zouden we groots en meeslepend leven, als 'een slang op de scherpe zijde van een scheermes' zoals Marlon Brando ons voorhield in Apocalypse Now. We verklaarden God dood en besloten de wereld en de mens opnieuw te scheppen.
Ik reisde naar het Midden-Oosten, in het kielzog van Lawrence of Arabia maar na vijf jaar oorlog in Libanon dreigde ik, ziek van het zinloze moorden, het eeuwige zelfbeklag en de totale incompetentie in de Arabische wereld, mijn geloof in een betere wereld te verliezen.
Mijn werkgevers suggereerden Afrika als nieuw werkterrein.
Na jarenlang journalisten geweerd te hebben, besloot de Zuidafrikaanse regering onverwachts om mij een verblijfsvergunning te geven. Ik werd gewaarschuwd: iedere zes maanden moest ik mijn werkvergunning laten verlengen. Als mijn berichtgeving de autoriteiten niet zou behagen, zou ik het land moeten verlaten.
'Schrijf positief,' zei de ambtenaar die mijn paspoort afstempelde, 'en je zult van ons land gaan houden.'

* * *

Iedere donderdag waste Evelyn mijn kleren in de badkuip, ze veegde de stenen vloer, maakte mijn bed op en ging na het strijken naar huis. Ze woonde met haar invalide moeder en vier dochters in Soweto. Op de andere dagen van de week sliep ze in het tuinhuis van de buurvrouw. Ze verdiende te weinig om iedere dag het busgeld te kunnen betalen en ze moest voor dag en dauw bij haar 'madam' beginnen.
Evelyn was nooit getrouwd geweest. Ze had nooit op school gezeten. Ze werkte voor haar kinderen: alle meisjes gingen naar school. De oudste zat op de universiteit in Swaziland. Tot ze zwanger werd. 'Girls are stupid,' zei Evelyn, 'and boys are bad.' Miriam kwam naar huis en nam het strijkwerk van Evelyn over . Ze kreeg een miskraam maar ze wilde niet terug naar school. 'Heb jij geen vrienden bij wie Miriam zou kunnen werken?' vroeg Evelyn.

 

Ik won nooit haar vertrouwen. Ik was blank en daarmee hoorde ik bij de bazen, de Afrikaners, 'zij die zonder pasje leven'. Als ik Evelyn vertelde over mijn werk als journalist, over de rellen in Soweto die waar ik verslag van deed, over de keren dat ik zelf gearresteerd was door de politie en over de voortdurende dreigementen dat ik het land uitgezet zou worden omdat ik niet positief genoeg berichtte, zei ze alleen maar: 'Ai Jacob, this is a bad country, Jacob. Het is slecht voor iedereen. Baie sleg. Er is geen werk, geen geld.' En dan schakelde ze snel over naar een (voor haar) veiliger onderwerp: 'You must marry, Jacob.' Ik had tenslotte geld genoeg.

* * *

Evelyn had een boyfriend, Merchant, een tuinman op een immens landgoed van een Iraanse zakenman. Merchant was een Ndebele uit de buurt van Bulawayo in Zimbabwe. Tien jaar geleden had hij zijn vrouw in zijn geboortedorp achtergelaten en was hij samen met zijn broers naar Johannesburg komen lopen. Hij had geen pasje en woonde illegaal op het landgoed van de Iraniër. Op zondag was hij vrij en al gauw vroeg Evelyn of hij op zijn vrije dag bij mij in de tuin mocht komen werken. 'He needs the money, Jacob,' zei ze.

 

Merchant kwam zich voorstellen: een beer van een vent op blote voeten, die met gebogen hoofd zijn hoed tussen zijn handen rolde.
'Good day, master,' zei hij verlegen. Dat was tegen de afspraak. 'The baas does not liked to be called master,' siste Evelyn. 'You must call him Jacob.'
We werden uiteraard nooit vrienden, maar we mochten elkaar. Merchant leerde me tuinieren en na afloop van het werk rookten we altijd samen een sigaret op de met druivenranken begroeide patio. Merchant wende aan mijn achternaam maar hij bleef zijn joints in krantepapier rollen.
Op een dag vertrok zijn baas naar Iran en Merchant verloor zijn werk en zijn onderkomen. Hij begon te zwerven. Soms sliep hij bij Evelyn in haar tuinhuisje maar de buurvrouw-van-hiernaast zette hem al snel op straat.
Evelyn dronk. Merchant zoop. En samen waren ze niet te houden. Evelyn stookte in de achtertuin haar eigen alcohol en steeds vaker raakten ze op donderdag in mijn tuin total loss.




Op een dag maakte Evelyn het uit met Merchant: 'Hij slaapt met andere vrouwen,' beweerde ze. 'He is no good man.'
Vanaf die dag sproeide ik zelf de tuin en plukte ik met eigen handen de druiven.
Maar Merchant nam wraak. Hij ging naar een witchdoctor in Soweto en sprak een vloek over Evelyn uit. Binnen enkele dagen wist Evelyn dat ze ten dode was opgeschreven. Gillend kwam ze mijn werkkamer binnen: de geesten hadden zich op mijn patio verzameld om haar te vermoorden. Krijsend van angst zakte ze in elkaar.
Tierend en met een hark dreigend heb ik de geesten proberen te verjagen. Zonder succes: Evelyn raakte bewusteloos. Ze leek reddeloos verloren. Ik belde een ambulance voor bantoes om haar op te halen.
Ik vroeg aan de politie een pasje om Soweto te mogen bezoeken en vertelde vol schroom aan haar moeder dat ik dacht dat Evelyn misschien wel behekst was en dat ik haar verder niet kon helpen.
Weken later hoorde ik dat Evelyn genezen was. De betovering was verbroken. Haar moeder had haar eigen toverdokter geraadpleegd en die had een tegenformule uitgesproken.
Tussen Merchant en Evelyn kwam het nooit meer goed. De drank werd een onoplosbaar probleem. Evelyn verloor haar baan bij de buurvrouw en daarmee ook haar pasje om in de blanke woonwijken te kunnen verblijven.
Ik heb haar nog een keer gezien. Toen de kranten meldden dat ik Zuid-Afrika moest verlaten omdat mijn verhalen de autoriteiten niet langer aanstonden, kwam ze langs. Ze pakte alle spullen die ik achterliet in een koffer, zette die op haar hoofd en begon zonder om te kijken aan de lange wandeling naar Soweto, de strijkplank onder haar arm geklemd.

* * *

HAMIDA

Mopperend klimt Bassam achter ons de ruige berg op. 'Waarom zijn wij hier naartoe gegaan? Hier komt nooit iemand.'

Hij struikelt over de stenen en ik weet zeker dat hij ons al lang in de steek gelaten zou hebben en terug zou zijn gegaan naar de oude Dodge aan de voet van de berg om in de achterbak op het meegebrachte primusstel een kop thee te zetten als hij niet de opdracht had ons niet uit het oog te verliezen en nauwkeurig in zijn notitieblokje aan te tekenen met wie we spreken en waar we heengaan. Ik reis samen met mijn collega Jan Keulen voor de VPRO radio door Syrië en Bassam wijkt niet van onze zijde. En nu zal hij het weten ook.

'This is very interesting,' roepen we en klimmen voort. 'Hier, boven op de berg, in deze vervallen burcht leefde in de dertiende eeuw Rashid eddin Sinan,' vertellen we, niet zonder leedvermaak, als we de top hebben bereikt. 'Bijgenaamd "de oude man op de berg".

 

Vanuit dit adelaarsnest terroriseerde hij het land. Hij wordt de grondlegger van het moderne politieke terrorisme genoemd. Hij voerde een legitieme strijd om zijn land te bevrijden van buitenlandse overheersers maar zijn strijd ontaardde al snel in heilloze terreuracties. Hij werd een huurmoordenaar in dienst van de hoogste bieder.'
Bassam is geïrriteerd. 'Laten we rusten,' stelt hij voor. 'That's all history.'

Vanaf de bergtop hebben we uitzicht over de Syrische kustvlakte. Beneden in het dal stroomt de rivier Orontes. Aan de horizon is de kust van de Middellandse Zee te zien, vijfendertig kilometer ver.

 


In de middeleeuwen heersten de Seltsjoeken over dit gebied, of de Turken zoals ze in het westen werden genoemd. Het waren wrede heersers en hun wandaden jegens de christenen vormden voor de paus in Rome het excuus om de kruistochten te organiseren.

Volgens Arabische historici hadden echter vooral de sjiieten te lijden onder het juk van de Seltsjoeken. Rashid eddin Sinan was de leider van één van die sjiietische gemeenschappen, de Ismaëlieten. Hij wist dat hij de machtige Seltsjoeken nooit in een conventionele oorlog zou kunnen verslaan en hij besloot om hun leiders te vermoorden en chaos en anarchie te creëren in het rijk van de Seltsjoeken.

 

Maar geschiedenis blijkt onze Syrische waakhond niet te interesseren. Bassam is jong en graag modern. Hij werkt als tolk en begeleider van buitenlandse journalisten op het ministerie van informatie in de hoofdstad Damascus en hij is vanzelfsprekend lid van de regerende Baath partij. Iedere week bezoekt hij de scholingsbijeenkomsten van de partij waarop volgens Bassam over allerlei moderne vraagstukken wordt gediscussieerd: het Amerikaanse imperialisme, de zionistische agressie, het Syrische leiderschap in de Arabische wereld. 'Our struggle,' vertelt hij trots.
Het lidmaatschap van de partij loont. Bassam kreeg een beurs om Engels te studeren aan de universiteit van Boekarest. Helaas. Veel heeft Bassam niet geleerd. Na vijf jaar keerde hij terug met niet meer dan het citaat 'to be or not to be', dat hij voortdurend gebruikt om alle problemen, zoals de slecht functionerende airconditioning van onze Dodge, te verklaren.
Maar zijn gebrekkige Engels deert Bassam noch zijn superieuren: hij hoeft niets te vertellen, niets uit te leggen. Hij moet op ons passen.

 

'De oude man op de berg' was bijzonder succesvol. Zijn volgelingen die 'hashieshin werden genoemd, waren zeer gevreesd. Westerse reizigers, zoals Marco Polo, spraken vol ontzag over de moordaanslagen die de hashieshin pleegden en in het Westen ontstonden nieuwe woorden, verbasteringen van het woord 'hashieshin': assasin, assasination, moordenaar en moordaanslag.

De term 'hashieshin' zelf was afgeleid van 'hasjiesj eter'. Volgens de overleveringen verdoofde Rashid eddin zijn volgelingen met hasjiesj en voerde hij hen een paradijselijke tuin binnen waar volgens Marco Polo, die het ook maar van horen zeggen had, 'rivieren stromen vol wijn en honing en waar de prachtigste maagden zich voor het genot van de hashieshin ophielden'.

 

De 'oude man op de berg' beloofde zijn volgelingen een eeuwig verblijf in deze tuinen wanneer zij hun moordopdracht met succes zouden uitvoeren. Zo verklaarde Marco Polo de onwankelbare trouw van de hashieshin aan hun leider en hun fanatisme in de strijd.
'Waarom vertel je me dit verhaal?' vraagt Bassam argwanend.
'Het is een allegorie,' antwoord ik voorzichtig. Gelukkig weet Bassam niet wat een allegorie is en hij verdiept zich in zijn krant.

'Na verloop van tijd bleek echter dat Rashid eddin de macht van de Seltsjoeken niet kon breken,' vertel ik in de VPRO microfoon. 'Hij gaf de strijd op en concentreerde zich op het consolideren van zijn eigen machtsbasis, hier in het bergland van Noordwest Syrië. Maar de diensten van zijn hashieshin waren te koop voor eenieder die er gebruik van wilde maken.

 

De hashieshin werden huurmoordenaars en wat begonnen was als een idealistische strijd tegen een buitenlandse overheerser degenereerde tot een heilloze moordpartij voor puur financieel eigenbelang.'
'Dit is interessant,' zegt Bassam en hij houdt mij de voorpagina van Tichrin voor, een van de huisbladen van de regerende Baath partij. 'President Hafez al Assad feliciteert martelaren!' staat er over de volle breedte van de voorpagina. En daaronder, in iets kleinere letters: 'Twee geslaagde acties tegen de zionistische vijand!'.
Het verhaal vertelt hoe een piepjonge knaap met een beginnende donssnor zich in een Volkswagen volgepakt met dynamiet te pletter heeft gereden tegen een Israëlische wegversperring in Zuid Libanon. Een zevenentwintigjarig meisje volgde zijn voorbeeld.


 

'Zij zijn helden!' glundert Bassam. 'Voorbeelden van 'de Nieuwe Mens' die wij in de Baath partij proberen te creëren.'
'Zou jij in een Volkswagen voor je land willen sterven?' vragen we Bassam, de microfoon stevig onder zijn neus. Hij aarzelt. Maar dan zegt hij resoluut: 'Ja, natuurlijk. They are heroes.'


* * *

Aan de voet van de berg zit een oude man op een baal stro naast onze auto. Ik ga bij hem zitten terwijl Bassam en onze chauffeur in de achterbak van de Dodge beginnen te rommelen met het primusstel.

 

'Kent u het verhaal van 'de oude man op de berg'?' vraag ik.
Hij schudt zijn hoofd.
'Bent u een Ismaëliet?'
Weer schudt hij zijn hoofd. 'Ik ben een Alawiet.'
Bassam komt argwanend bij ons staan. 'Wil je vragen of hij uit kan leggen wat een Alawiet is?' vraag ik.
'Dat weet hij niet,' antwoordt Bassam kortaf.De chauffeur schiet mij te hulp. 'Toen de profeet Mohammed stierf was zijn opvolging niet geregeld...'
Bassam onderbreekt hem. 'We moeten gaan. We gaan nu.'
Hij gooit de waterketel leeg en stapt boos in de auto.
'Dat was een hele slechte vraag,' verwijt hij mij terwijl hij driftig in zijn notitieboekje begint te schrijven. 'En een hele gevaarlijke vraag. Je moet dat soort vragen niet stellen.'

 

'De president van Syrië is een Alawiet,' zeg ik sussend.
'Over dit soort zaken moet je niet praten,' snauwt Bassam. 'Dan word je gearresteerd. Wij zijn allemaal mensen. Wij zijn allemaal Syriers. In het moderne Syrië doet het er niet toe tot welke stam of geloofgemeenschap je behoort. Sektarisme en tribalisme behoren tot het verleden. Wij zijn een moderne natie. Dit is geen Libanon waar de mensen elkaar vermoorden. You must be very careful,' zegt hij waarschuwend en doet er verder het zwijgen toe terwijl hij pagina's volschrijft in zijn notitieblokje waaruit hij ongetwijfeld na terugkomst in Damascus zijn superieuren zal voorlezen.

 

Wij volgens de Orontes door het bergland naar het oosten. Uit dit onherbergzame heuvelland komt de top van het Syrische leger en de regering: allemaal Alawieten. Er is weinig bekend over de Alawieten. Het zijn sjiieten, een afsplitsing in de islam. Hun leer is geheim. Ze werden altijd door de hoofdstroom in de Islam, de soennieten, geminacht en als ketters vervolgd. Eeuwenlang werden ze onderdrukt. Ze werkten als landloze boeren voor de soennietische en christelijke grootgrondbezitters uit de steden en vaak mochten ze niet meer dan een vierde van hun oogst behouden. Ze waren zo arm dat ze tot ver in deze eeuw vaak hun dochters moesten verhuren of verkopen aan welgestelde stedelingen.

Terwijl de zonen van soennieten en christenen hun dienstplicht afkochten, gingen de meeste Alawieten wel in het leger.

 

In 1963 grepen ze de macht en in 1970 kwam Hafez al Assad na een paleisrevolutie aan het bewind. De Alawieten hebben de macht nu gemonopoliseerd. Hafez al Assad heeft op alle sleutelposten in het leger, en vooral binnen de talrijke veiligheidsdiensten die het land terroriseren, leden van zijn familie en zijn clan benoemd.
Maar als ik Bassam vraag of wij het geboortedorp van de president, hier in het bergland rond de Orontes vallei zullen bezoeken, antwoordt hij kortaf: 'Dat is niet toegestaan.'

* * *


Op de terugweg naar Damascus stoppen wij in Hama, een van de oudste steden ter wereld. Het centrum van de stad is kaalgeslagen. In 1982 kwam de bevolking in opstand tegen de Baath regering van Hafez al Assad.
Fundamentalistische moslims klommen op de minaretten en riepen de heilige oorlog uit tegen het ketterse bewind van Assad. Dagenlang heerste er anarchie in de stad. De lokale Baath officials werden opgejaagd en vermoord.
Het Syrische leger installeerde de artillerie op de heuvels rondom de stad en begon het centrum systematisch plat te bombarderen. Volgens de schattingen kwamen vijftienduizend bewoners om het leven.
'They will never rise again,' zegt Bassam schouderophalend als we door de verwoeste stad lopen. 'We hebben ze een lesje geleerd.' En uit zijn universitaire opleiding tovert hij zowaar een nieuw citaat: 'Such is life.'


* * *

's Avonds opent het televisiejournaal met een nieuwe zelfmoordactie.
'President Hafez al Assad heeft de ouders van de martelares Hamida Taher een gelukstelegram gestuurd,' meldt de nieuwslezer. En dan verschijnt ze zelf in beeld op een slechte videoband die voor haar dood is opgenomen:

 


'Ik, Hamida Taher, ben in 1968 geboren.'

Ze kijkt onhandig in de camera.
'Ik ben de uitdrukking van de woede van de Syrische jeugd tegen de zionistische vijand. Ons motto is: martelaarschap of de overwinning.'
Ze gaat staan, pakt een machinegeweer van tafel, klemt die tegen haar borst, brengt met gestrekte arm de groet en vervolgt met overslaande stem: 'Ik leg mijn eed af. Ik zweer mijn leven te zullen opofferen. Ik heb mijn idealen van Hafez al Assad en de jeugdafdeling van de Baath partij gekregen.

 

Ik offer mijn leven als bewijs van mijn liefde voor het Vaderland welks eer ik verdedig en welks grond ik wil bevrijden van de zionistische bezetters. Door mijn zelfopoffering bewijs ik ook mijn trouw en liefde aan Hafez al Assad. Moge het vaandel van de Baath partij en haar leider Hafez al Assad blijven wapperen: hoog, fier en onaangetast. Mijn eerste en laatste woord is voor onze leider en symbool, onze vader en leermeester, ons grote voorbeeld: Hafez al Assad. Mijn liefde voor hem is grenzeloos. Ik offer mijn bloed voor onze vader, Hafez al Assad. Ik, de martelares, Hamida Taher.'

Ze zwijgt en salueert af. Haar rechterhand klapt hard tegen haar dijbeen. Dan kijkt ze onzeker in het rond, naar haar begeleiders die achter de camera staan.
'De zionistische vijand is zware verliezen toegebracht!' meldt de nieuwslezer terwijl de televisie beelden toont van een uitzinnige mensenmassa die, in het bijzijn van Hamida's ouders, in haar geboortedorp, zwaaiend met portretten van de martelares, de heldendaad viert.
'President Hafez al Assad heeft een telegram ontvangen waarin hem vertrouwen in de weg naar de overwinning wordt verzekerd door de ouders van de heldin Hamida Taher,' vervolgt de nieuwslezer. 'De tekst van het telegram luidt: Wij feliciteren onszelf en ons volk met de opoffering van onze dochter Hamida.'
Dan volgt er een lied, gezongen door een jong meisje gekleed in een camouflagepak met een groene baret op het lange golvende haar:

 

'Ik ben Hamida de Martelares
De bloem voor de bevrijding
Hamida uit Syrië, het land van de standvastigheid

Lieve ouders
Zie hier mijn huwelijksfeest in sombere dagen
Van jullie heb ik de liefde voor de opoffering geleerd
Schrijf op jullie hand de datum van mijn dood
Ik ben Hamida
Hamida die zichzelf opofferde'.


* * *

De volgende dag ontvangt Bassam mij glunderend op het ministerie van informatie. 'Ze is een bruid van de revolutie,' zegt hij trots.
'De martelares Hamida is het voorbeeld van de 'Nieuwe Mens' die wij in Syrië vormen,' legt zijn chef uit. 'De zionistische agressors zullen haar heldendaad bagatelliseren maar wij weten: de vijand is vol angst. En er staan meer martelaren klaar om haar heldendaad te volgen.'

 

We gaan op bezoek bij de hoofdredacteur van Tichrin, de spreekbuis van de president. Vol trots leest hij de vette, paginabrede koppen uit zijn krant voor:
''Uit solidariteit met de Arabische strijd tegen de zionistische vijand: zelfmoordactie van een Syrisch meisje in zuid Libanon.
Vernietiging van een vijandelijke positie en van drie militaire voertuigen.
Twintig militairen gedood.
De Martelares Hamida zegt: 'Ik maak de woorden waar van Assad, de leider van onze strijd.'
Hij kijkt mij zelfgenoegzaam aan, ongenaakbaar, als een pilaarheilige.
Ik vraag hoeveel vijanden van Syrië bij de aanslag zijn gedood.
'Twintig,' zegt hij zonder blikken of blozen, nog voordat ik uitgesproken ben. Hij kijkt me niet aan. Hij trekt aan zijn linkeroorlel en draait zijn hoofd met een vermoeide blik af, alsof hij weet dat ik hem niet op zijn woord zal geloven.
Bassam schuift in zijn stoel heen en weer, bevreesd dat ik de gedragscode zal overtreden en de uitspraken van de hoofdredacteur in twijfel zal trekken.

Ik vraag of de hoofdredacteur de beweegredenen van Hamida kan verduidelijken.

'Dat meisje is vanaf haar prille jeugd lid geweest van de jeugdorganisaties van de Baath partij. Daar leerde ze de principes van onze partij om strijd te voeren tegen het imperialisme, het zionisme en het kolonialisme. Wij geloven in Syrië dat je voor je bevrijding bereid moet zijn om je leven te offeren.'
Hij staart me aan. Aan alle muren van het vertrek hangen portretten van de president. Overal staan borstbeelden van de grote leider.
'Zullen we gaan,' vraagt Bassam, bang dat ik impertinente vragen zal stellen. Hij slikt, bekent hij, op aanraden van zijn moeder medicijnen. Hij kan 's nachts niet slapen en hij krijgt helse maagpijnen van mijn gedrag dat niet getuigt van respect voor de leiders van zijn land.


* * *

We rijden naar het hoofdkwartier van de Partij voor een afspraak met Abdallah Ahman, de tweede man in de Baath partij. Iedereen is in rep en roer en druk bezig met de voorbereidingen voor de begrafenis van de martelares.

 

'Hamida is niet de eerste en niet de laatste martelares. Vele andere jongeren kiezen die weg,' zegt de assistent secretaris generaal van de Baath tevreden. 'Want het is een sublieme manier van zelfverdediging. Voor de Arabische burgers is dat het hoogste goed. President Assad zei over die martelaren die zichzelf opofferen: zij zijn de nobelste mensen op aarde. Het martelaarschap is een sublieme gift.'

 

Hij zit onder een groot portret van de president. Hij kijkt me niet aan. Soms flitsen zijn kraaloogjes over me heen. Hij neemt me snel de maat maar dan zoeken zijn ogen weer steun in het luchtledige. Een kleine, onopvallende man zonder charisma maar met macht over leven en dood. Bassam heeft weer last van maagkrampen.
'Maar ze was pas zeventien jaar oud,' zeg ik verwijtend.
Hij kijkt mij niet aan. 'Ze heeft uit eigen overtuiging gehandeld,' zegt hij. 'Haar motivatie om zich op te offeren putte ze uit haar geloof. Dat komt door de opvoeding van deze generatie. Wij zijn bezig de nieuwe mens op te voeden.'
Hij zit onderuitgezakt in zijn fauteuil, de handen over zijn buik gevouwen.
'Zullen er nog meer martelaren volgen?' vraag ik.
'Zonder twijfel. Hamida zal niet de laatste zijn.'
Hij lacht, tevreden met zichzelf, zonder me aan te kijken.


* * *

We wachten twee, drie dagen op toestemming om af te reizen naar het geboortedorp van Hamida, de martelares.
Op de televisie zien we hoe Hamida met veel eerbetoon wordt begraven. Talloze jongeren beloven voor de camera dat zij het voorbeeld van de martelares zullen volgen. Op straat kun je buttons, vlaggetjes, sleutelhangers en aanstekers met Hamida's portret kopen.




Bassam komt niet meer opdagen. Hij lijdt aan zware maagkrampen. En in het geboortedorp van Hamida weet de griep van geen wijken.
Ik bel met collega's in Libanon. Ze zijn verbaasd over de ophef die in Syrië over de aanslag wordt gemaakt. Er zijn bij de explosie slechts twee Libanezen licht gewond geraakt.

* * *

 

CHANDA


Het idee om 'De Nieuwe Mens' in 'Een Nieuwe Wereld' te creëren heeft vaak een onweerstaanbare aantrekkingskracht op militaire leiders, boerenzonen zoals Hafez al Assad, huisschilders en schoolmeesters zoals Pol Pot, die de absolute macht naar zich toe weten te trekken.

'Wen eerst aan het land, de kleuren, de geuren,' had ik mijzelf op weg naar Phnom Penh voorgehouden. 'Vermijd zo lang mogelijk de gesprekken over de geschiedenis. Bescherm jezelf tegen het onbegrijpelijke, het onverklaarbare, tegen de waanzin die in dit land heerste, waar een schoolmeester de klok terugzette naar het jaar nul om de ideale maatschappij te stichten.'
Het lukt niet.

Nog geen kwartier nadat we geland zijn met het krakkemikkige vliegtuig dat al decennia geleden door de Russen moet zijn afgedankt, begint Chanda, onze gids, ongevraagd haar 'story of my life'.

'Vóór Pol Pot zat ik op school. Ik wilde apotheker worden. In april 1975 greep hij de macht. Eerst waren we blij omdat Pol Pot ons bevrijdde van Lon Nol die een agent van het Amerikaanse imperialisme was. Hij had prins Shihanoek verdreven die een feodale overheerser was die ons van het Franse kolonialisme...'

Ik zwijg en kijk naar buiten. Langs de kant van de weg staan enorme borden met gezonde boeren op glimmende tractoren en gestaalde arbeiders met waterpomptangen. Boven hun hoofden is een witte duif geschilderd met een olijftak in zijn bek. In grote rode letters staat er op de borden geschreven: Leve de communistische partij van Kampuchea.

'...Maar Pol Pot dreef ons de stad uit,' vervolgt Chanda. 'Hij zei dat we op het platteland moesten gaan werken. Ik raakte mijn ouders kwijt. Samen met mijn twee broertjes zwierf ik twee maanden door het land en bedelde om eten. Wij werden in een concentratiekamp gestopt en moesten irrigatiekanalen graven en dijken aanleggen. We kregen bijna geen eten. Ik werd ziek. Mijn jongste broertje vroeg om medicijnen. De Rode Khmer sloeg hem dood. Mijn andere broer is later verdwenen. Ik heb nooit meer iets van hem gehoord.'

 

De chauffeur die veel te klein lijkt voor de Russische auto waarvan de remmen niet meer werken, draait zich nu ook om: 'Ik had vijf kinderen. Twee zijn er door Pol Pot vermoord. Ik weet niet waarom. Ik weet niet waar ze begraven liggen.'
De rest van de week zal hij zwijgen. Alles wat hij te vertellen heeft, is gezegd.

* * *

Chanda werkt voor het ministerie van informatie in Kampuchea. Ze moet ons naar Bo Meng brengen, een schilder die als een van de weinigen de Tuol Sleng-gevangenis in Phnom Penh wist te overleven.
Chanda is lid van de communistische partij die Kampuchea regeert sinds de Vietnamezen het regime van Pol Pot in 1979 verdreven.

'Ons communisme is anders,' beweert ze in het enige restaurant dat open is in de hoofdstad.

'De communisten van Pol Pot doodden de mensen. Ons communisme wil het land opbouwen. Nu zijn we vrij. Ik geef je een voorbeeld. Pol Pot had een slogan: lang haar betekent liefde voor je echtgenoot. Kort haar betekent liefde voor het vaderland. Alle vrouwen moesten hun haar knippen.
Pol Pot verbood parfum. Parfum is de geur van het kapitalisme, zei hij. Nu zijn we vrij. We mogen weer parfum dragen.'
Ik kijk weer naar buiten. Een paar straatschoffies proberen mijn aandacht te trekken en hun waar, boeken en tijdschriften, aan te prijzen.

Chanda is onverstoorbaar. Zij volgt mijn blik: 'Pol Pot heeft alle boeken verbrand. Wie een bril droeg werd er van beschuldigd een kapitalist te zijn en werd vermoord. Nu kunnen we weer naar de bioscoop.'


Ik ben onbeschermd tegen het leed in dit land waar de helft van de bevolking werd uitgemoord door zijn eigen leiders in de speurtocht naar 'De Nieuwe Mens'. Ik ben onredelijk: 'Kun je ook de straat opgaan en roepen: ik ben tegen het communisme!' vraag ik Chanda.


'Onder Pol Pot hadden we niet eens de vrijheid om te huilen,' zegt ze zachtjes. Ze is zwanger. Ik schaam me.

* * *

Bo Meng woont in een klein dorp buiten Phnom Penh waar de varkens en de kippen onder de op palen gebouwde bamboehuizen scharrelen. Aan het einde van de modderstraat staan de kinderen in een dichte drom naar de vreemdelingen te staren. Zij hebben nog nooit een westerling gezien.
Bo Meng is een kleine, gedrongen man met een bochel en een te groot hoofd. Hij woont samen met zijn moeder in een bamboehuis. Hij werkt als schilder in 'het ziekenhuis van de Russisch-Kampucheaanse vriendschap' in de hoofdstad. Daar maakt hij in een donker zijkamertje grote muurschilderingen: 'Poep niet in de sloot. U moet er later weer uit drinken'. Simpele agitprop voor een goed, hygiënisch doel.

Ik heb Bo Meng ontdekt in een rapport van de Verenigde Naties over de schending van de mensenrechten in Kampuchea onder het regime van Pol Pot, een minuscuul detail in de eindeloze opsomming over de massamoorden. Volgens het rapport werden in de Tuol Sleng-gevangenis binnen vier jaar meer dan twintigduizend gevangenen vermoord. Slechts zeven gevangenen overleefden de slachtpartij: beeldhouwers en schilders die zich onmisbaar wisten te maken voor de gevangenisautoriteiten door Pol Pot te vereeuwigen.

Bo Meng is bereid zijn levensverhaal voor de camera te vertellen. 'Het doet pijn,' zegt hij. 'Vooral als ik over mijn vrouw en kinderen moet vertellen.'


Maar Bo Meng heeft weinig keus. De huidige regering vindt het belangrijk dat de wereld hoort over de wreedheden van Pol Pot. Zij heeft de Tuol Sleng-gevangenis omgebouwd tot een museum en Bo Meng is haar visitekaartje. Zijn levensverhaal schraagt haar eigen discutabele legitimiteit.
In 1977 werden Bo Meng, zijn vrouw en twee kinderen door de Rode Khmer gearresteerd. Ze werden ervan beschuldigd spionnen van de CIA én van de KGB te zijn. Ze werden opgesloten in de Tuol Sleng-gevangenis.
Bo Meng is uiterlijk onverstoorbaar en coöperatief. Geduldig wijst hij de cel aan waarin hij drie jaar lang met zijn enkels aan de muur geketend zat. Schijnbaar onbewogen wijst hij, tot drie maal toe, tussen de duizenden pasfoto's die de beulen van Pol Pot voor de executie van hun slachtoffers lieten maken, het portret van zijn vermoorde vrouw aan tot de cameraman eindelijk tevreden is omdat hij in één vloeiende beweging van het hoofd van Bo Meng naar de foto van zijn vrouw is gezwenkt.
'Waarom leeft u nog?' vraag ik, staande tussen de pasfoto's die de muren van de museumzaal van vloer tot plafond bedekken.
'Op een dag vroeg de gevangenisdirecteur mij om het portret van Pol Pot te tekenen. Hij beloofde dat ik te eten zou krijgen en dat mijn vrouw zou blijven leven zolang ik aan het portret werkte. Ik stemde toe. Ik rekte het werk zo lang mogelijk. Maar toen ik klaar was voerden ze mijn vrouw weg. Ik bleef in leven omdat Pol Pot tevreden was met mijn werk en meer portretten wilde. Daarom leef ik nog.'
Op mijn verzoek rolt hij de metershoge tekening van de dictator uit. En op verzoek van de cameraman herhaalt hij de actie. In stilte. Ik heb geen vragen.

* * *

Plotseling arriveert er, geheel onverwachts, een telex uit Hanoi. De Vietnamese regering stemt toe in een interview met generaal Vo Nguyen Giap, geboren omstreeks 1912, die na 1946 de Vietnamese bevrijdingsoorlog tegen de Fransen leidde en die wereldberoemd werd door de verovering van Dien Bien Phu in 1954.

Later zou hij de Amerikanen verslaan en zijn boek Volksoorlog en Volksleger geldt als het standaardwerk over guerilla-oorlogsvoering. We vliegen naar Hanoi, in een aftands vliegtuig. In de Vietnamese hoofdstad worden we opgewacht door een jonge vrouw die ons door de douane loodst. Ze spreekt goed Engels, haar vader was jarenlang Vietnamees ambassadeur in Moskou.
Ze rijdt ons rond door de stad, in een riksja, en wijst ons de restanten van de oorlog aan, van de bombardementen die de Amerikanen op de stad uitvoerden in het begin van de jaren zeventig, waartegen wij, studenten die geloofden in een vreedzame, maakbare wereld, demonstreerden.


Giap was onze held en de posters van zijn leider, de ascetische Ho Chi Minh, sierden onze muren, naast die van Che en Marx.


Ze brengt ons naar het Mausoleum waar het gebalsemde lichaam van Ho Chi Minh ligt, een streng marmeren gebouw dat de hand van de marxistisch-leninistische leermeesters in Moskou verraadt.

Het is een verpletterend gebouw dat de nietigheid van de gewone man lijkt te accentueren in deze stad zonder hoogbouw, vol restanten van Franse koloniale charme, waar verkopers, gehurkt naast een fietspomp, lucht verkopen aan de krioelende fietsers die zich tussen de oeroude, roestende bussen en vrachtwagens door de brede, met hoge bomen omzoomde straten van Hanoi voortbewegen.

Ze neemt ons mee naar de tuin achter het Mausoleum, waar Ho Chi Minh woonde in een eenvoudige bamboehuis op palen. Ze stopt bij de vijver en houdt haar hand vlak boven het water. Dikke, vette karpers komen aangezwommen en beginnen aan haar vingers te knabbelen.

'Dit zijn de vissen van Ho Chi Minh,' zegt ze vriendelijk en de cameraman begint te draaien. Ze stopt een stukje brood in de opengesperde, wachtende bek van één van de karpers.
'Eten ze uit je hand?' vraag ik verbaasd.
'Ja, soms,' antwoordt ze.
Rustig spartelend wachten de karpers tot ze gevoerd worden.
'Heeft Ho Chi Minh ze dat geleerd?'
'Ik geloof het wel,' antwoordt ze. 'En nu zijn ze aan de mensen gewend. Ze zijn niet schuw.'
Ze speelt met de vissen die uit haar hand eten.

 

'Was hij een belangrijke man voor jou?'

Langzaam draait ze haar hoofd naar de camera, zittend op haar hurken aan de waterrand. Ze heeft lang zwart steil haar dat ze zelf lijkt te knippen met een botte schaar, de pony vol lelijke hakken, haar zonder glans omdat ze al maanden geen shampoo heeft kunnen vinden in de staatswinkels. Ze draagt een mottige oranje trui, een slecht zittende grijze corduroy broek en afgedankte sportschoenen.

En dan lacht ze, eerst verlegen, dan stralend.

'Wie?' vraagt ze.
'Ho Chi Minh.'
'Natuurlijk,' zegt ze en de glimlach is onweerstaanbaar. 'Hij is de vader van ons land.'
Ze richt haar aandacht weer op de karpers, maar de lach blijft om haar lippen gekruld.
'Hij heeft jullie dus ook opgevoed?'
'Ja,' zegt ze en ze kijkt me vol vreugde aan.

'Eten de grote vissen de kleine vissen op?' vraag ik om de stilte te verbreken.
'Nee,' zegt ze verbaasd. 'Hoezo?'
'Bij ons in het Westen gebeurt dat wel,' mompel ik, verlegen onder haar grote stralende ogen.
'Echt waar?' zegt ze en haar glimlach breekt opnieuw vol door. 'Ik vind dat mensen elkaar niet moeten opeten.'
Ze strekt haar vingers weer uit naar de karpers. Ze zwijgt. Dan draait ze zich opnieuw naar de camera, onbevangen, grote ogen zonder twijfel, en het lijkt alsof ze begrijpt wat ik bedoel.
'Er zijn wel vissen die elkaar opeten. Maar niet in deze vijver. Dit is de vijver van Ho Chi Minh.'
Ze kijkt me aan, speels, terwijl de camera inzoomt op de happende karpers.
Ik vraag impulsief of ze met ons mee uit wil.
Ze lacht. 'Dat is verboden.'
Overdag mag ze met ons werken. De avonden zijn taboe. 'Dat is niet netjes,' zegt ze preuts.
We verzinnen een list. We stellen voor om de jonge generatie Vietnamezen te filmen. Weet zij misschien een bar, of een discotheek waar we ze kunnen ontmoeten?
Die avond brengt ze ons, samen met een mannelijke collega van het ministerie van informatie die over haar moet waken, naar de enige discotheek in Hanoi.

Er speelt een band, vier jongens op gitaars en drums, met lang haar tot over de oren en in de zaal wordt geslijpt en veel bier gedronken onder de oplettende blik van oudere vrouwen, oma's waarschijnlijk die als chaperonne optreden.
Het is alsof de tijd heeft stilgestaan in dit land dat meer dan vijftig jaar oorlog voerde en dat geregeerd wordt door stokoude generaals die teren op de roem van het slagveld, zich vastklampend aan de macht en het verleden.
Ik vraag een verzoeknummer aan. Yesterday. The Beatles. Hun faam is inmiddels tot Hanoi doorgedrongen. De leider van de band kent de melodie maar niet de tekst. Achterop een stukje zilverpapier dat ik uit een pakje Vietnamese sigaretten haal, schrijf ik de tekst: 'Yesterday, all my troubles seem so far away'. En de band speelt voor onze camera, vol overgave, terwijl de jongelui onder het wakend oog van de grootmoeders over de dansvloer schuifelen. 'Oh, how I long for yesterday. Life was such an easy game to play.'

* * *

De volgende morgen brengt ze ons naar generaal Giap, de overwinnaar van het Amerikaanse imperialisme. Maar als we het paleis binnenlopen waar wij hem zullen ontmoeten, realiseer ik me dat ik niet weet wat ik hem moet vragen.
Urenlang zijn we bezig om de set op te bouwen voor het interview, wanhopig zoekend naar een goede startvraag.
De cameraman heeft een monumentale zetel midden in het vertrek neergezet en de belichting suggereert imperiale grandeur.
Dan komt de generaal binnen, in vol ornaat, de schouders vol sterren, de borst vol onderscheidingen.
Hij heeft bananen voor ons meegenomen.

Of hij zijn uniform wil losknopen, vraagt de cameraman zonder gêne. Hij wil het microfoonsnoertje onder de uniformjas verbergen. En zonder protest knoopt hij, de held van Dien Bien Phu, zijn uniform los en toont een grof katoenen interlock onder zijn generaalsjas.

'Ik ben klaar als u klaar bent,' zegt hij aimabel.
'Het ziet er prachtig uit,' constateert de cameraman.
'Ik weet niet wat ik vragen moet,' zeg ik in paniek.
'Camera loopt,' waarschuwt hij. 'Generaal Giap. Rol 1.'
Er valt een lange stilte. De generaal lacht vriendelijk en zelfverzekerd op zijn troon en de cameraman draait zijn hoofd ongeduldig naar mij toe.

 


'Vous êtes heureux?' vraag ik.
De generaal lacht beminnelijk. 'Wij hebben onze droom waargemaakt. President Ho Chi Minh heeft gezegd...' Hij wacht even, laat zijn ellebogen op de armleuning rusten en spreidt zijn handen. 'President Ho Chi Minh heeft gezegd dat hij ervan droomde een Vietnam op te bouwen dat onafhankelijk is, verenigd, welvarend en op weg naar het socialisme in een tijd van vrede. Wij hebben die droom waargemaakt. We hebben nu een onafhankelijk en vrij Vietnam. Samen met onze twee broederlanden, Laos dat onafhankelijk en vrij is en Cambodja dat onafhankelijk en vrij is, zijn we gebroederlijk op weg naar het socialisme in een tijd van vrede.'
Er speelt een flauwe glimlach rond zijn mond terwijl hij tevreden achterover leunt.
'Denkt u dat het Vietnamese volk gelukig is met die vrijheid en het socialisme?' vraag ik stamelend.

'U kent het citaat van Ho Chi Minh,' antwoordt hij. 'Niets is kostbaarder dan onafhankelijkheid en vrijheid. Wij hebben nu onafhankelijkheid en vrijheid. Maar we moeten nog meer bereiken. We moeten een nieuw leven opbouwen. Nietwaar?'

'Hoe ziet dat nieuwe leven eruit?' vraag ik.
'Door de gevolgen van jarenlange buitenlandse overheersing en van de oorlog, de agressie, verkeren wij thans op economisch gebied in moeilijkheden. Die zullen we overwinnen,' zegt hij beslist.
Hij buigt voorover, alsof hij me op de knie wil kloppen, als een begrijpende grootvader, en om te onderstrepen dat die problemen vanzelf zullen verdwijnen als we de marsroute van Ho Chi Minh zullen volgen.

Ik realiseer me dat de generaal net zo weinig tekst heeft als ik, dat zelfs de overwinnaar van Dien Bien Phu de vader des vaderlands napraat en is voorgeprogrammeeerd.
'U heeft een hoge prijs betaalt voor die onafhankelijkheid,' zeg ik voorzichtig. 'Was die prijs niet té hoog?'
'Nee,' antwoordt hij en de aarzeling valt nauwelijks op. 'Niets is kostbaarder dan de onafhankelijkheid en de vrijheid. Zonder onafhankelijkheid en vrijheid, hebt u niets. En daarom, nu we de onafhankelijkheid en de vrijheid hebben, hebben we alles. Maar we moeten nog hard werken. We moeten doorgaan met de wederopbouw van het land.'
'Waarom willen zoveel Vietnamezen weg uit Vietnam?' vraag ik. 'Waarom zijn er de afgelopen jaren twee miljoen Vietnamezen gevlucht, vaak in levensgevaarlijke bootjes?'
Hij wacht lang voordat hij antwoordt. Hij spreidt zijn armen.
'Misschien omdat ze zich bij hun familie in het buitenland willen voegen? Of misschien om economische redenen.' Zij handen sluiten zich om de armleuning van zijn stoel. De glimlach is verdwenen. 'Misschien vanwege onze politiek?'
'Zijn ze hier dan niet gelukkig?'
Hij lacht, maar de greep om de armleuning wordt steviger. Hij gooit zijn hoofd in zijn nek en lacht terwijl naar de officials kijkt die in een lange rij langs de muur van het vertrek meeluisteren.
'Dat zou u aan henzelf moeten vragen,' zegt de generaal.
Hij lacht weer terwijl zijn lichaam verstijft en de camera langzaam uitzoomt.
'Maar ik geloof dat de meerderheid van het Vietnamese volk gelukkig is, nu we onafhankelijk en vrij zijn en dat ze alles willen doen om het land te helpen opbouwen.'
De cameraman zoomt verder uit en hij dwingt mij met zijn ogen om geen vragen meer te stellen. 'Yesterday,' zegt hij tevreden terwijl hij de camera stopt. 'All my troubles seem so far away. How I long for yesterday. Van reizen word je rechts,' beweert hij laconiek. 'Al die ideeën waar je vroeger in geloofde, al die mannen waar je achteraan liep, wat blijft ervan over als je de werkelijkheid ziet?' Hij leunt op het camerastatief terwijl generaal Giap een banaan voor ons pelt.


'De les die je hieruit moet trekken is dat je als journalist alleen maar een heel cynische, vervelende zuurpruim moet zijn. Iemand die aan niets en niemand gebonden is en die, net als Diogenes tegen Alexander de Grote durft te zeggen: "U staat in mijn zon. Kunt u een stapje opzij doen, dan kan ik zelf even kijken."'
Hij bedankt de generaal en vraagt vriendelijk of hij zijn uniform wil losknopen om het microfoonsnoer te verwijderen.

* * *

We vliegen terug naar Phnom Penh om met Chanda het verhaal over Bo Meng af te ronden.
We nemen de schilder mee naar een massagraf buiten de stad. Hier liggen 8956 schedels opgestapeld op een houten schraag, als bewijs van Pol Pots moordzucht. Tussen de massagraven liggen nog botten en kledingstukken.

We vragen Bo Meng of hij tussen de graven door wil lopen, zoekend, af en toe over de rand van een van de graven kijkend. Hij gehoorzaamt. Later zullen we over deze beelden zijn uitspraak monteren: 'Als ik hier rondloop, dan denk ik dat hier de resten van mijn vrouw en kinderen liggen. Ik weet het niet.'

We brengen Bo Meng naar huis en nemen afscheid. De alinea uit het VN- rapport is tot leven gekomen en opgeslagen in een lichtdicht filmblik. Hij vraagt niet wie we zijn, waar we vandaan komen, waar we heengaan. Hij heeft slechts zijn plicht gedaan.

Chanda en Bo Meng reizen sindsdien altijd met mij mee. Ik herken Chanda in iedere bolle, zwangere buik, de hoop op nieuw, beter leven.

Ik herken haar in iedere mollige vrouw die naar parfum ruikt. Chanda, die ter wille van een toevallige passant aan Bo Meng vroeg om voor de camera zijn levensverhaal te vertellen om het onverklaarbare begrijpelijk te maken.

* * *

 

Nicolaï

 

 

De sovchoze 'De Nieuwe Weg' ligt tegen de Mongoolse grens in de Autonome Socialistische Sovjetrepubliek Tuva. Het is een mondvol voor een van de meest geïsoleerde plaatsen ter wereld. Als ik mijn gids, het hoofd van de staatsradio, vraag of er ooit eerder vreemdelingen in zijn land zijn geweest, antwoordt hij monter: 'Ja, een Amerikaan, John Carruther, in 1929.'

 

In 1944 sloot het onafhankelijke Tuva zich volgens de Sovjethistorici vrijwillig aan bij de Sovjet-Unie en de nieuwe leiders probeerden de nomadenbevolking, fokkers van schapen, geiten, kamelen en yaks te collectiviseren in sovchozen.
We hebben de autoriteiten per telex gevraagd om ons in contact te brengen met een nomadenfamilie.
 



De autoriteiten raden ons het plan af: de nomaden zijn primitief, ze leven op een rantsoen van melk en vlees, ze wonen in een yoerte, een traditionele, iglovormige tent, gemaakt van canvas en huiden.
Maar we laten ons niet afschrikken en betalen in harde dollars. En dan is ook in Tuva 'the sky the limit'.

* * *

De sovchoz 'De Nieuwe Weg' is 110.000 hectare groot. Onze gastheer Nicolai is een van de 210 herders op de staatsboerderij. Hij hoedt en fokt kamelen, schapen, geiten en een enkele melkkoe. Hij woont samen met zijn vrouw in een yoerte langs de rivier, op zo'n vijfendertig kilometer afstand van de districthoofdstad Erzin, een dorp van tweeduizend inwoners. Zijn naaste buurman, een zwager, woont vijf kilometer verderop langs de rivier.
 

 

Nicolai leest geen krant, hij luistert niet naar de radio. Jaren geleden heeft hij van de sovchoz een televisietoestel gekregen maar hij heeft geen elektriciteit en geen brandstof voor de aggregaat.
Om de twee maanden breekt hij zijn yoerte op en drijft hij zijn kudde naar nieuwe, verse weidegronden. In de hete zomer trekt hij de bergen in. In de lange, koude winter, als de temperatuur tot minus vijftig graden daalt en de sneeuw kniehoog ligt, zet hij zijn yoerte op een lager gelegen deel van de taiga op.
Nicolai heeft een aparte yoerte voor ons ingericht. Hij heeft ijzeren bedden en donzen dekbedden voor ons gekocht.
'Dit is de yoerte van mijn moeder,' legt hij uit. 'Ze is overleden maar we hebben altijd een yoerte voor onze ouders klaarstaan zodat hun geest onder ons kan verblijven. Zo is onze traditie. Ik hoop dat mijn kinderen ook een yoerte voor mij vrij zullen houden.'
Ik vraag waar zijn moeder nu is. 'Ze is overleden,' zegt hij.

 

De regels zijn streng, legt hij uit: midden in de tent staat een ijzeren kachel waarop gekookt wordt. De belangrijke gasten zitten achter de kachel, het verst verwijderd van de lage, houten deur waarmee de yoerte afgesloten wordt. De gastheer en zijn familie zitten aan de rechterkant van de kachel. Onbelangrijk bezoek zit aan de linkerkant. Niemand mag op ons territorium komen, of voor ons langs lopen.
'Zo zijn onze tradities,' zegt Nicolai. 'En de tradities houden ons bijeen.'
 

 

Buiten is het nevelig en koud. Het is augustus maar de winter nadert reeds. De kamelen grazen langs het beekje. Twee blaffende honden drijven een paar onwillige schapen terug naar de kudde. Nicolai zit voor zijn yoerte en slijpt twee grote messen. De partijbonzen die ons naar zijn graasgrond hebben gebracht, staan in een kring om hem heen. Ze blijven, zeggen ze, tot na de maaltijd. Dan keren ze terug naar de stad, want het leven in een yoerte is 'primitief'.
Zwijgend kiest Nicolai een schaap uit. Hij sleept het mekkerende beest naar de yoerte en met een snelle beweging gooit hij het op zijn rug.

 

Zijn oudste zoon Boejandy grijpt de achterpoten vast en trekt ze naar achteren. Nicolai gaat wijdbeens over het schaap staan en drijft een mes in zijn hart. Niemand praat. Er vloeit geen bloed. Met snelle bewegingen snijdt Nicolai de vacht los en trekt hem onder het schaap vandaan.

 

 

Dan nemen zijn vrouw en dochters het werk over. Razendsnel wordt het schaap in stukken gesneden. De partijbonzen brengen een houten krat met halveliterflessen wodka. Nicolai's vrouw serveert licht gekookte schapelever. De honden gaan ervandoor met de ingewanden, luid blaffend, trekkend aan de darmen.
'Je ziet je vader te paard bij de kamelen. Je ziet je moeder bezig in de yoerte. Je ziet de opening in het dak van de yoerte, de kachelpijp die daar doorheen steekt. Je ruikt de lucht...' zegt hij als zijn vrouw de maaltijd opdient. 'Dat gevoel raak je nooit meer kwijt.'
Nicolai bezocht de technische school en hij koos voor een leven als arbeider in Erzin. Maar hij werd ziek van de heimwee. Hij was niet geschikt om in een houten huis te wonen, vertelt hij en twintig jaar geleden meldde hij zich bij de kolchoz aan om weer als herder te leven, zoals zijn voorouders eeuwenlang hadden gedaan, net als in de tijd van Dzjengis Khan. 'Tjarak,' heette de kolchoz, 'De Nieuwe Weg', en later, hij weet niet waarom, veranderde de kolchoz in een sovchoz.

 

'Er veranderde niet veel,' zegt hij en haalt zijn schouders op. 'Ik volg de seizoenen en als het gras minder wordt, breek ik mijn yoerte op en trek verder langs de beek, op zoek naar nieuwe weidegronden.'

Nicolai werkt volgens plan. Dat plan krijgt hij opgedragen door de sovchoz. Ieder jaar vertellen ze hem hoeveel nieuwe beesten hij moet fokken. Dit jaar moest hij dertig jonge kamelen leveren. Het werden er vierendertig. Twee mocht hij er zelf houden, voor zijn privé-kudde, de andere twee moest hij afdragen aan de sovchoz.

 

 

Hij kreeg een bonus: drieënhalve roebel per kilo vlees en de twee jonge kamelen wogen gemiddeld zo'n vijfentwintig kilo. Het geld zette hij op zijn spaarrekening bij de sovchoz.
Nicolai hoedt tweehonderd kamelen voor de sovchoz. Volgens het plan moet iedere kameel op het einde van het jaar honderdvijftig kilo wegen. Voor iedere kilo meer krijgt hij drieënhalve roebel.
'Het was een goed jaar,' zegt hij. 'Voor de schapen hebben we ook een plan.' Hij heeft 450 schapen. Dit jaar moesten er volgens het plan, 387 lammeren geboren worden. Hij fokte er 393, vertelt hij trots. 'Schapen zijn moeilijk. Vooral 's winters. We verliezen veel schapen. Ze worden aangevallen door wolven, lynxen of beren. Dan krijgen we een boete van de sovchoz, honderd roebel voor een schaap, zeshonderd roebel voor een kameel. Maar dit jaar gaat alles goed.'

 

Hij is een rijk man, suggereer ik.
Hij lacht. 'Ja, ze zeggen dat ik een rijk man ben.'
Bovenop zijn basissalaris van 4800 roebel per jaar, ontving hij bijna 8000 roebel aan premies en dat is twee keer zoveel als het gemiddelde jaarinkomen van een Sovjetburger. 'Eén ding weet ik zeker,' zegt hij. 'Ik heb het veel beter dan mijn ouders.'
 

 

Ik vraag of hij tevreden is met nieuwe weg die Moskou is ingeslagen, met de glasnost en de perestrojka. Hij zwijgt en kijkt naar het partijkader dat zich te goed doet aan de maaltijd en vooral aan de wodka. Hij wijst naar de bergen. 'Wat daarachter gebeurt,' zegt hij voorzichtig, 'weet ik niet. Ik heb geen oordeel over Stalin of Gorbatsjov.'
De adjunct?directeur van de sovchoz grijpt nu in. 'We waren verdwaald,' beweert hij. 'Gorbatsjov heeft het zelf gezegd op het laatste partijcongres. Onze idealen waren gedeformeerd. Maar ons doel was goed. De weg die we bewandelen is de juiste. We hebben veel bereikt. We waren, vijfenveertig jaar geleden, een achterlijk land. We wisten niet eens hoe wij brood moesten bakken. De Sovjets hebben ons dat geleerd. We waren padvinders,' vertelt hij zelfgenoegzaam. 'We moesten de weg nog vinden. En die hebben we gevonden. Nu hebben alle herders een televisietoestel. '

* * *

Nicolai heeft zes kinderen: de oudste, Boejandy, studeert voor timmerman in Nowosibirsk, achter de bergen in Siberië. De andere kinderen zitten op het internaat van de sovchoz in Erzin en komen alleen in de zomervakantie naar huis.

 

Vroeger, voor de komst van de Sovjets, leefden de kinderen bij hun ouders. Nu zitten zij op een internaat. Geen van de kinderen wil Nicolai opvolgen, zoals hij zijn vader opvolgde. Boejandy vindt het leven in de taiga te eenzaam. Baltsjarma'a, de oudste dochter, wil kapster worden in het dorp. Ze is opgegroeid in het internaat in Erzin en wil niet met een herder trouwen.  

 

Wat heeft het voor zin om je af te beulen als je kinderen niet in je voetsporen willen treden, vraag ik laat op de avond.
'Ik denk iedere dag na over de zin van het leven,' antwoordt Nicolai. Hij zwijgt en vervangt het lontje van de olielamp. 'De communisten zeiden dat God niet bestaat. Ze zeiden dat we in het communisme moesten geloven. Dat hebben we gedaan. Zo zijn we opgegroeid. Hoe kan je in God geloven als je hebt geleerd dat Hij niet bestaat en je geen bewijs hebt dat Hij bestaat. Waar moet ik het antwoord dan zoeken als Hij niet bestaat?'
Buiten de yoerte zingen de kamelen hun klaaglied, af en toe onderbroken door het gemekker van een schaap.
'Ik ben een mens op twee benen,' zegt hij na een lange stilte. 'Ik leef voor mijn kinderen.' Hij kijkt mij vragend aan. 'Dat wij elkaar begrijpen,' zegt hij. 'In de hoop dat er bij hen voor mij ook altijd een yoerte klaar zal staan op hun weidegrond.'
'We streven naar vrede voor alle mensen in de wereld,' legt de partijsecretaris uit. 'Nicolai werkt voor zijn eigen kinderen, voor zijn brigade en voor het Sovjetvolk.'
Nicolai zwijgt. Zijn vrouw zwijgt.
'Geef antwoord,' zegt de partijsecretaris vriendelijk.
'Lenin heeft gezegd...' probeert Nicolai. Hij kijkt hulpeloos rond. 'Ik wil Lenin graag citeren maar ik ben vergeten wat hij heeft gezegd.'
Hij heft zijn glas. Hij stopt zijn wijs- en middelvinger in de wodka en sprenkelt de drank naar de hemel, de aarde, oost en west. 'Voor de goden,' zegt hij. 'Voor mijn voorouders, mijn yoerte en de aarde,' en hij leegt het glas in één teug.

* * *

 

'Ochtends was ik mij in de rivier. Achter me grazen de kamelen tussen de sparren. De schapen trekken met de kinderen de bergen in, richting Mongolië. Het water is ijskoud, te koud voor mijn voeten. Ik probeer me schrijlings op een omgevallen boomstam die over de rivier ligt, te scheren.

In het water weerspiegelt zich de ideale sigarettenreclame: het kaki-hemd, het ongeschoren, verweerde gezicht met het stugge, stoffige haar.

 

 

Het is een paradijs, dit land waar de rivier de Jenisej ontspringt, die 'tomeloze, krachtige reuzin die,' volgens Anton Tsjechov, niet schijnt te weten wat zij met haar kracht en haar jeugd moet beginnen'. Hier begint zij als een smalle beek en vierduizend kilometer naar het noorden mondt zij uit in de Noordelijke IJszee.
'Zou je hier bij ons willen wonen?' vraagt Nicolai, die zonder problemen tot zijn enkels in het ijskoude water staat. 'Levend op melk en vlees, lopend door de bergen, achter de schapen aan.'
Boven ons cirkelt een adelaar.
'Tijdelijk,' antwoord ik. 'Maar na een paar dagen word ik weer rusteloos.'
De adelaar duikt naar beneden, grijpt zijn prooi en vliegt weg, zuidwaarts over de bergrug, naar de steppe van Mongolië, en misschien verder.
Ik bedank Nicolai voor zijn gastvrijheid en vertel dat ik naar het noorden wil, langs de oever van de Jenisej, dwars door de Siberische laagvlakte.
Hij schudt zijn hoofd in ongeloof. 'Zo ver van huis,' zegt hij. 'En niemand om je te beschermen, niemand om voor te zorgen.'

* * *

Einde hoofdstuk 1